Hij trok mij uit de kuil van het graf,
uit de modder, uit het slijk.
Hij zette mij neer op een rots,
een vaste grond voor mijn voeten.
[Psalm 40 vers 3, Nieuwe Bijbelvertaling © Nederlands Bijbelgenootschap 2004]
Als ik één ding begin te geloven, is het dat God – bizar genoeg – juist door ons heen werkt, op die fronten waarvoor wij ons schamen. Juist wanneer wij dat wat we liever weggestopt houden, durven delen, ontstaat er bevrijding (voor jezelf), connectie (met de ander), en hoop (voor de ander).
Ik vind het een hele worsteling om God hierin te vertrouwen dat dit echt zo kan gaan; dat we angstig mogen zijn hiervoor, maar dat dit wel de weg is om te gaan. Het voelt als dood-gaan, of Bijbels uitgedrukt: als sterven-aan-jezelf.
Maar waar ben ik dan eigenlijk bang voor? Voor afwijzing? Voor onbegrip? Voor eenzaamheid? Durf ik het aan, om – besmeurd van modder – me te laten neerzetten op een rots? Durf ik het aan, om – opgetild vanuit het slijk – daar openlijk te staan?
En ja, bizar genoeg denk ik dat God juist daardoor groter wordt – en niet door volmaaktheid. Want wanneer een heleboel modderige mensen op een rots staan, laat dit maar één ding zien: ze zijn gered door Iemand die groter is dan henzelf.
Lang kan ik
bouwen op modder
en proberen
een imago hoog te houden.
Maar modder trekt mij
naar beneden,
naar omlaag,
houdt mij verstikkend vast.
Ik kom daar zelf niet uit;
ik heb U nodig om
mij hieruit
omhoog te trekken.
U doet dat en U
zet mij neer op
vaste grond.
En dan, wat doe ik dan?
Wanneer ik daar sta,
daar op die rots,
besmeurd en vervuild,
modder overal; wat doe ik dan?
Ik kan weer
terug springen, omdat
de schaamte
groter is dan ik mee kan leven.
Of ik kan zingen;
vals en onvast,
maar zingen.
En mysterieus genoeg keert alles dan om.